Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8683

Datum uitspraak2004-08-26
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6326 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht besloten dat betrokkene geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 heeft ondergaan?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 99/6326 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: de erven van [betrokkene], laatstelijk verblijvende te [woonplaats], eisers, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 15 juli 1999, kenmerk A 794/BZ 37826/99/567, heeft verweerster ten aanzien van eisers een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft E. Borkent te Amsterdam namens eisers op bij beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Aldaar is voor eisers verschenen E. Borkent voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Bij besluit van 5 februari 1999, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster thans wijlen [betrokkene] (hierna: betrokkene) geboren op 4 mei 1939 en overleden op 28 mei 1999 - met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde en hem als zodanig ingaande 1 augustus 1997 een periodieke uitkering toegekend. In dit verband heeft verweerster het standpunt ingenomen dat betrokkene als kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk zelf geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan, maar na de echtscheiding van zijn ouders in 1942 met zijn, nadien ondergedoken, joodse moeder onder omstandigheden heeft geleefd die met vervolging zodanig vergelijkbaar zijn dat, gelet ook op met name de psychische gevolgen daarvan, het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. De lichamelijke klachten van betrokkene heeft verweerster niet willen aanvaarden als staande in verband met de vervolgingsomstandig-heden. In bezwaar en beroep hebben betrokkene en vervolgens eisers zich niet kunnen verenigen met de opvatting van verweerster dat betrokkene geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan. Daartoe is in het bijzonder aangevoerd - samengevat - dat betrokkene en zijn moeder destijds in zo nauw gezinsverband leefden dat in redelijkheid voor de toepassing van de Wet geen onderscheid kan worden gemaakt in de status van moeder, die door verweerster is erkend als rechtstreeks vervolgde, en kind. Voorts is benadrukt dat betrokkene al vroeg in zijn leven allerlei lichamelijke kwalen had, die niet los kunnen worden gezien van de vervolgingsomstandigheden. De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eisers is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad op de navolgende gronden bevestigend. Blijkens artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: iedere handeling of maatregel door of namens de vijandelijke bezettende macht van Nederland tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit, welke heeft geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beƫindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, alsmede het ondergaan van sterilisatie dan wel het onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen. Zoals ter zitting namens verweerster is toegelicht is dit begrip vervolging altijd uitgelegd overeenkomstig de door de Duitse bezetter van Nederland - van wie immers de vervolging uitging - op dat punt vastgestelde regels. Uit die regels volgt dat kinderen uit een gemengd joods/niet-joods huwelijk in beginsel niet aan vrijheidsberoving blootstonden. De Raad heeft deze wijze van uitleg van artikel 2 van de Wet ook voor gevallen als het onderhavige in vaste rechtspraak aanvaard. Nu voorts niet is gebleken van enige handeling of maatregel van de bezetter jegens betrokkene waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij niet overeenkomstig dit beginsel dreigde te worden behandeld, kan de Raad het standpunt van verweerster in dezen derhalve niet aantasten. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster dat de lichamelijke klachten van betrokkene niet redelijkerwijs in verband zijn te brengen met de vervolgingsomstan-digheden, in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs, de artsen I.P. Koperberg en R. Loonstein. Die adviezen zijn tot stand gekomen vooral op basis van een door de eerstgenoemde adviseur ingesteld medisch onderzoek van betrokkene. Geconcludeerd is dat de lichamelijke aandoeningen volgens eigen opgave van betrokkene - waarbij een urologische aandoening als het grootste probleem werd benoemd - geruime tijd na de oorlog zijn ontstaan, en dat daaraan mogelijk langdurige abusus van middelen en bijkomende fysieke verwaarlozing ten grondslag liggen. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunt gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, ingenomen standpunt over de causaliteit van de lichamelijke klachten. Daarbij speelt een rol dat betrokkene zich voor zijn lichamelijke klachten niet onder medische behandeling heeft gesteld zodat historische medische gegevens daarover ontbreken. In wel beschikbare gegevens betreffende een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw is alleen sprake van psychische klachten. Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Zodanige termen kunnen niet zijn gelegen in de aangevoerde slechte financiƫle positie van de gemachtigde van eisers. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) C. Dierdorp. HD 05.08